Mijn eerste tuin kreeg ik in september 1995 en bestond voor het grootste deel uit een grasveld waarop gemakkelijk een geit had kunnen grazen. Het gras was in maanden niet gemaaid en viel als pollen net gewassen haar alle kanten op. Hier kon geen grasmaaier meer iets aan doen.


In het arbeidershuisje in Korte Akkeren had een ouder echtpaar gewoond dat niet meer in staat was geweest de tuin te onderhouden. Distels flankeerden twee oude, vaal- roze boeren hortensia’s. Verder stonden er alleen nog een seringenboom en een grote rododendron in de 25 meter diepe tuin.


Aan het achterterras stond een groene houten schuur. Van daaruit liep een 3 stoeptegels breed recht pad langs de erfafscheiding met oude betonpalen van de rechter buren naar het verzakte terras bij het huis. Omdat het opknappen van het door rook vergeelde huis een flinke klus was, besloot ik pas in de winter op een plan voor de tuin te gaan broeden.
Ik had voor deze verhuizing lang op een flat gewoond en dus geen enkele ervaring met tuinieren – al had ik als tuindersdochter onbewust basiskennis en misschien wel groene genen meegekregen.


In maart haalde ik als eerste het gras weg, en maakte daarna een indeling voor een stuk sier- en moestuin.
Blij met de gedachte aan eigen geteelde groenten zaaide ik bietjes, sla en radijs, maar zag al snel hoe de jonge plantjes stuk voor stuk slap lagen en doodgingen. Dat was mijn eerste kennismaking met de veenmol: een griezelig groot insect dat ondergronds gangen maakt en de wortels van jonge groenten op zijn menu heeft staan.


In de siertuin zaaide ik goudsbloemen, korenbloemen, papavers en snel groeiende eenjarigen als nicandra, zonnebloemen en tabaksplanten. Een jaar na de verhuizing was de geitenwei onherkenbaar veranderd in een oase van bloemen en planten. Vrienden brachten vaste planten als longkruid, geranium en vrouwenmantel mee.


De enige plant waar ik later spijt van kreeg was bamboe. Ik vond hem prachtig door de beweging en het ruisen in de wind en wilde hem graag hebben. Elk jaar kwam er een “etage” bovenop tot hij een meter of 4 hoog was. Op een kwade dag begon hij te “wandelen” door de tuin. Na een paar jaar was ik het uitgraven van de rizomen beu en is hij er met veel pijn en moeite uitgehaald. De gulle geefster moest lachen: ze had me immers gewaarschuwd.